Woord van de Maond november 2023: gelp
Geplaatst op woensdag 1 november 2023 om 7:13
De dialectwerkgroep werkt aan de digitalisering van het woordenboek Trop Barghse Weurd (TBW) uit 1984. Veel werk, maar het geeft ons de mogelijkheid om het grote bestand aan dialectwoorden nog uit te breiden en te delen met iedereen die zich voor onze streektaal interesseert. Een van de zaken die daarbij opvallen, is het grote aantal woorden dat aan onze buurtaal Duits is ontleend. Bij het woord ‘gelp’ dacht ik dus direct aan het Duitse ‘gelb’. Maar is dat ook zo, is dan gelijk de volgende vraag. Het leek me interessant genoeg om er hier een boom over op te zetten.
Over ‘gelp’ staat in TBW:
gelp = mals, weelderig, bronstig - 1) “ ’t Gres is zo gelp as 'n pekske botter in augustus" - weelderig; mals; groen; 2) "In disse tied van 't joor bun de haze gelp" – bronstig; 3) " 't Is mien 'n gelpe, den!" - niet al te slim persoon.
Het woord komt in de Nederlandse dialecten van noord tot zuid voor. Het wordt meestal met bomen en planten -heel vaak sla- in verbinding gebracht. Maar bijvoorbeeld in Drente en in Groesbeek kan ook het weer ‘gelp’, ofwel groeizaam, zijn. In Sittard kan iemand zo stralen van gezondheid dat zij/hij “zoo gelp wie klee” is. De derde betekenis in ons Berghse woordenboek past niet helemaal in dit plaatje, tenzij bedoeld is dat een overmoedig en grootsprakig iemand niet bijzonder slim is.
Het woord gaat zo in de richting van ‘geil’, dat oorspronkelijk zoiets als opschuimend bij het garen betekende en later de figuurlijke betekenis van ‘weelderig’ en ‘overmoedig’ aannam. In het Middelnederlands betekende het ‘schreeuwerig, drukte makend’. In het oude Nederduits vinden we het woord ‘gielen’, dat ‘begeren’ betekende. Zo komen we al snel bij de huidige sexuele betekenis van het woord. In Duitsland echter kreeg het woord sinds de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw in de jeugdtaal weer een bredere betekenis. Het concurreert nu met het Engelse ‘cool’.
Volgens de taalkundigen heeft ‘geil’ zich uit het oude ‘gelp’ ontwikkeld. Interessant is het dus dat dat oude woord ‘gelp’ zelf zich in de dialecten heeft gehandhaafd, maar voor wat de standaardtaal betreft in de hoek van de vergeetwoorden terecht is gekomen.
Tegenover ‘gelp’ staat in ons woordenboek het woord ‘gellig’ met de betekenis ‘ongezond’, maar dat zou natuurlijk net zo goed ‘gaelig’ kunnen zijn. Want ‘gael’ (geel) neigt soms naar bleek. Zo komen we dus toch bij het Duitse ‘gelb’ uit. De woorden ‘gal, goud, glans, glad en gloeien’ hebben dezelfde oorsprong als ‘geel’ overigens. De figuurlijke betekenis van ‘geel’ (of in de oudere vorm ‘geluw’ – denk aan ‘yellow’ in het Engels) was in de 19e eeuw nog in de standaardtaal bekend: “gy zijt nog krank en zwak, en geluw”. Maar die betekenis is volgens het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (2009) “tegenwoordig nog uitsluitend dialectisch”.
Tekst: Antoon Berentsen