Woord van de Maond januari 2025: nötterig

Geplaatst op maandag 30 december 2024 om 21:05

Met welk humeur starten we het nieuwe jaar? Ik moet denken aan het humeur van mijn vader als hij op de zondagmiddag aan de radio gekluisterd zat, waar al sinds 1956 Mr. G.B.J. Hiltermann voor de AVRO-microfoon telkens “De Toestand in de wereld” besprak. Vader werd er bepaald nötterig van en weersprak de commentator van het wereldgebeuren vaak luidkeels. De commentatoren van vandaag de dag spreken over 2024 als een rampjaar. Daar kun je ook zeker nötterig van worden.

Ons eerste Woord van de Maond in 2025 heeft gelet op het bovenstaande zeker een negatieve klank. Dat wordt ook duidelijk als je er de dialectwoordenboeken op naslaat. Omdat ik deze rubriek in eerste instantie voor een locaal publiek schrijf, begin ik met ons woordenboek ‘n Trop Barghse Weurd, zoals bekend een Telg uit de serie Telgen van het WALD. Het WALD is het grote, thematisch gestructureerde Woordenboek van de Achterhoekse en Liemerse Dialecten, waaraan sinds 1980 gewerkt wordt. De Telgen zijn de locale, alfabetisch geordende woordenverzamelingen. Onze Telg Trop Barghse Weurd, samengesteld door Henk Harmsen, verscheen als eerste daarvan in 1982. Dit boek vertaalt nötterig met humeurig en geeft even verder ook twee vrijwel gelijkluidende synoniemen knötterig en nöttelig. "Wat bu'j vandaag toch nötterig. Is d'r iets?"

Als we even verder kijken, vinden we nöttelig ook in woordenboeken van naburige plaatsen. Net als de synoniemen. In Wehl zegt men bijvoorbeeld nösterig. Het woord komt zowel in het Nedersaksisch als in het Nederfrankisch deel van Nederland voor. In Deventer wordt het vertaald met dwingerig, lichtgeraakt, schreierig, vooral van kinderen. In het Brabantse Nuenen als kortaf, geprikkeld. In Limburg verschijnt het woord als nöt ook met de betekenissen lelijk, vuil en vies: “Waat höbs se dich weer nöt gemaaktj” (Thorn)

Het hoofdbestanddeel van ons woord is overduidelijk het zelfstandig naamwoord nöt. Dat is ook te vinden in ’n Trop Barghse Weurd, en wel met behalve de ‘gewone’ betekenis noot de figuurlijke betekenis domkop. Je kunt niet alleen een nöt zijn, maar het ook aan de nöt aan hebben: 't Het lang goe:dgegaon, maor now het'e 't weer an de nöt aan". Ook de werkwoord-variant is daar te lezen. Nöttele of ook nötte betekent klagen, zeuren: "Wat lig'ie toch altied te nötte, waes toch tevraeje". Het verschil met het vrijwel gelijkbetekenende näöle zit ‘m in het feit dat näöle taalkundig gesproken niet van een zelfstandig naamwoord is afgeleid en in tegenstelling tot nötte wel een voorwerp bij zich kan hebben: "Jantje blif maor näöle um ’n snuupke.".

Duidelijk lijkt ook dat we voor de herkomst van bovengenoemde betekenis van het woord nöt moeten zoeken naar de figuurlijke betekenissen van het standaardnederlandse woord noot. Die blijken er behalve de uitdrukking een harte noot kraken niet te zijn. Even over de grens is dat anders. In het Duits bestaat er behalve die harte Nuss die gekraakt moet worden ook de negatieve aanduiding van een persoon als doofe of ook taube Nuss. Die gaat uit van noot als de naam voor het menselijk hoofd. Het hoofd dat immers eenzelfde vorm en stevigheid heeft als de noot. Zo is het woord noot een pars pro toto voor de hele persoon. Vandaar de vertaling van nöt met domkop. Maar nötte en nötterig zijn komt, vrees ik, niet alleen maar bij domkoppen voor!


Tekst: Antoon Berentsen en Werkgroep Dialect

Deel deze pagina