Woord van de Maond februari 2020: lilik
Geplaatst op zondag 9 februari 2020 om 15:50
Het Woord van de Maond wordt ons deze maand letterlijk in de mond gelegd door een column in de Gelderlander van 21 januari. Zoals bekend verloopt de editiegrens van onze regionale krant dwars door de Liemers en kent alleen de Achterhoek-editie een column in het (Liemers) dialect van ’s-Heerenberg, maar op 21 januari klonk er ook in de Liemers-editie een herinnering aan het feit dat tussen Westervoort en Die:m nog steeds plat gepraot wordt.
Diana van Houten, sinds jaren vaste columnist naast Humphrey Ottenhof, de schrijver van het 2019 verschenen boek “Liemerianen!”, en Paul Mulder, bekend van zijn “handgemaakte liedjes” in Liemers dialect, schrijft haar column “Nijntje” naar aanleiding van het verschijnen van “Opa en oma Pluus in het Liemers”. Ze herinnert zich:
Als er tijdens mijn middelbare schooltijd op het Liemers College door de gangen klonk “Wa bin Gi-j lilk”, dan werd daar door docenten gelijk op gereageerd. Niet omdat de ene leerling de ander uitschold (wat ben jij lelijk!), maar omdat er niet plat gepraat mocht worden op school.
Ze spreekt haar spijt uit over het feit dat de jeugd, ook haar kinderen, het regionale dialect niet meer spreken en roept de opa’s en oma’s op hun kleinkinderen “spelenderwijs wat van onze streektaal bij(te)brengen”.
Ik ondersteun die oproep uiteraard graag. Maar misschien is het daarom op deze plek goed erop te wijzen dat de jonge Diana mogelijk het woord ‘lilk’ (lillik, lillek) verkeerd begrepen heeft als ze daarin het Nederlandse ‘lelijk’ gehoord heeft. In zinnen als deze uit Didam wordt duidelijk dat ‘lillek’ ook een andere betekenis heeft: Ik kan mien goed indenke dat’e lillek wördt a’j ‘m uutscheldt. (bron: WALD, Deel D, pag. 14). De betekenis ‘kwaad/gemeen’ is terug te vinden in alle Liemerse Telgen van het WALD en deze betekenis is verder in Nederlandse dialecten wijd verspreid. Geen wonder, want de oorspronkelijke vorm van dit lelijck was leedlijc of leetlijc, waarvan het eerste deel leed is. Lelijck betekende dan ook: ‘wat leed veroorzaakt’.
De betekenis van leedlijc ontwikkelde zich vervolgens tot ‘onaangenaam om te zien of te horen’. En de d-klank werd aangepast aan de erop volgende l: leellijc, lelijk. Hetzelfde vinden we in kwalijk, dat teruggaat op kwaadlijk.
Lelijk stond gelijk aan ‘afzichtelijk, afschuwelijk, mismaakt, wanstaltig’, bijvoorbeeld in “Dat aensicht [gezicht], dat zeer lelic ende mismaket was.” Zo kwam lelijk te staan tegenover mooi, en ontstond een spreekwoord als ‘Al draagt een aap een gouden ring, het is en blijft een lelijk ding.’ Al snel werd lelijk overdrachtelijk gebruikt: een lelijke kerel of een lelijke leugenaar kan er mooi uitzien, maar tegelijkertijd een karakter hebben dat van geen kanten deugt – Bredero had het over “leelijcke trecken”. In zinnen als ‘Hij is lelijk gevallen’ en ‘Hij heeft zich lelijk bezeerd’ betekende lelijk aanvankelijk ‘pijnlijk’, maar in dergelijke uitlatingen werd lelijk al snel synoniem met erg – zie ook ‘Hij heeft het lelijk te pakken’ en ‘Hij heeft zich lelijk vergist.’
Zo gezien is Van Houtens ‘lilk’ nauwelijks als echt dialectwoord op te vatten. Ook het woordenboek van de huidige Nederlandse standaardtaal kent nog steeds al deze betekenisvarianten, al is de hoofdbetekenis nu steeds meer naar ‘niet mooi om te zien’ verschoven. De dialectspreker gaat er hoogstens wat economisch mee om door het woord zo kort en ‘lilk’ mogelijk uit te spreken.
Nijntje was en keek bepaald niet ‘lillek’ bij haar bezoek aan opa en oma Pluus. En ook de leerkrachten van de Montferlandse basisscholen niet, die in januari een exemplaar van het boekje uit handen van de voorzitter van onze vereniging ontvingen! Wie weet hoort u dit voorjaar als de ramen weer open kunnen uit onze schoollokalen onze taal klinken!
>>> Dialectpagina
Tekst: Antoon Berentsen