Woord van de maond juni 2019: lamblendig?

Geplaatst op donderdag 30 mei 2019 om 15:13

Elke week reageren dialectliefhebbers op de via twitter gestelde streektaalvraag van Boezewind, “platform veur minse die de streektaal van de Achterhoek en Liemers graag beware veur now en later.”

De laatste tijd zitten daar steeds weer woorden uit de Liemers bij. Dat zien we natuurlijk graag, maar het roept ook vragen op. Een formulering als “Wat wödt in 's Heerenbarg bedoeld met …” suggereert dat in die plaats een bepaald woord wordt gebruikt. Dus vraag ik onze lezers, wanneer zij voor het laatst het woord ‘bussemiet’ gebezigd hebben. Of wanneer ze voor het laatst iemand voor ‘daemel’ of ‘däözel’ uitgemaakt hebben. En wat vinden we van ‘lambendige’? Zijn we daar nu vóór of tegen?

Kortom we hebben het hier met quizvragen te doen, die er juist op gemaakt zijn, om het de spelers zo lastig mogelijk te maken. Dan is het handig om woorden op te nemen die juist weinig of zelfs helemaal niet meer gebruikt worden.

Staan onze dialectwoordenboeken eigenlijk niet vol met dat soort woorden? En waarom staan die er eigenlijk in als ze niet courant zijn? Onze dialectwoordenboeken worden in de taalwetenschap als ‘idiotica’ aangemerkt. Een ‘idioticon’ is een bijzonder soort ‘lexicon’ (woordenlijst). “Doorin staot veur ’n heel groot deel woorden dee in ’t algemene Nederlands neet veurkomt of bezundere betekenissen van ‘gewone’ woorden dee ’t algemene Nederlands neet kent”, aldus dialectoloog Lex Schaars in het voorwoord tot zijn 1983 verschenen boek “19e eeuwse woordenverzamelingen uit Achterhoek en Liemers”. ’t Griekse woord ‘idios’ betekent zoveel als ‘eigen, bijzonder’; in dit geval dus bijzonder voor een bepaalde streek.

Terwijl woordenboeken van landstalen voortdurend worden geactualiseerd, d.w.z. nieuwe woorden worden toegevoegd en verouderde verwijderd, verzamelen dialectwoordenboeken juist woorden uit een taal die steeds minder gesproken wordt. Het dialect bezwijkt simpelweg als gevolg van allerlei vormen van schaalvergroting. Ik heb daar in het zojuist verschenen boek “De Liemers. Land van grenzen tussen Rijn en Oude IJssel” (uitg. Fagus 2019) uitgebreid bij stilgestaan. Zoals bekend, is men bij het Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers bezig de WALD-woordenboeken voor te bereiden voor opname in de elektronische Woordenbank van de Nederlandse Dialecten (http://www.meertens.knaw.nl/ewnd/boeken/). In een aantal van de daar al opgenomen woordenboeken is bij sommige woorden al de opmerking “verouderd” te vinden. Hoeveel van de woorden in ons Berghse woordenboek ’n Trop Barghse Weurd zouden zo’n predicaat verdienen? Is het terecht dat Boezewind vraagt naar woorden die niet of zelden meer gebezigd worden? Allemaal vragen die helaas gesteld moeten worden.

Komen we terug bij onze drie woordvragen uit de Boezewind-tweets van het afgelopen half jaar.

In de generatie van de jaren 30 tot 50 van de vorige eeuw was de aanblik van een ‘miet’ tijdens de oogsttijd heel gewoon. Het graan werd geoogst en het stro opgebonden en met bossen tegen elkaar aangezet. Een bussemiet was een stapel hout om de kachel mee te stoken. In het WALD-woordenboek wordt het woord ‘bussemiet’ uit Varsseveld gemeld. Voor Pannerden wordt het woord ‘holtmiet’ genoemd. “Vrogger mog gi-j niet bi-j de holtmiet speule; ze zeie dan: ‘Gi-j kom mien niet bi-j den holtmiet, want dor zitte ulleke (= bunzingen) onder.’ ’t Was um ow bang te make, da’j niet bi-j ’t holtblok en de biel zol komme.”
Zeddammer Theed Köpp (1908-1992) schrijft in zijn bundel “Wa’j in de Liemus kon belèève” (1982) in zijn heel eigen spelling over het rooien van bomen en in dat verband over het precaire bestaan op het platteland: “Merrut kotiezer wiere de beum afgezaag, de stump wier klaor gemaak met dun hèvul, de aks en un drievur. Wattur, naodat de tek dur af wazze gezaag of met dun biel dur afgeslage aan grunun taksul òver blef, wier aan bus gebonde en bi’j huus aan un mietje gezet. Wi’j harre bi’j ons achter dur ook un mietje van staon, mor as Mollie ‘snachs geblök had, dan zag moeder smargus aan de bus, dat de bure ook niks te stòke motte hemme gehad.” (p.52)

bussemiet

lamblendige

Deze toestanden zijn op het platteland inmiddels allang verdwenen. Houtstook is tegenwoordig niet voor iedereen weggelegd en bovendien een luxe, die vanwege het vervuilend karakter ervan mogelijk zelfs verboden wordt.

Boezewind legde ons nog twee woorden voor, waarvan de vraag is, wie ze nog kent c.q. gebruikt. Beiden zijn simpel te verklaren als afgeleid van twee Duitse woorden. Kennelijk vonden die weerklank over de grens.

‘Daemel’ en het bijwoord ‘daemelig’ komen van het Duitse ‘Dämel’ resp. ‘dämlig’. Het staat in de Duitse woordenboeken omschreven als ‘Dummkopf, alberner Kerl’. Het zal niet verbazen dat dit woord als ‘Dämel’ ook in het Emmerikse woordenboek “Ek proot Emmereks Platt” is opgenomen. Het Nederduitse woord ‘dämelen’ betekent, dat je niet goed bij je hoofd bent. De stam daarvan is te vinden bij het Indogermaanse ‘tem-‘ dat ‘versuft, verdoofd’ betekende. Het afgeleide Latijnse ‘temulentus’ betekende dan ook ‚dronken’!

“Däözel” (in het Gendringse woordenboek als ‘doezel’) komt van ‘Dussel’ en ‘dusselig’. In het Duits is dat het woord voor een onhandig en vergeetachtig iemand. Ook dit woord komt uit het Nederduits en heeft in oorsprong iets met slapen te maken, met het Nederlandse ‘doezelen’ en het Duitse ‘dösen’ dus.

Maar wat nu met ‘lambendige’?
De WALD-woordenboeken en ook de elektronische Woordenbank van de Nederlandse Dialecten geven bij dit woord als reactie: “Helaas er is niets gevonden.” Mogelijk moeten we het in dit geval buiten de regio zoeken. In Antwerpen komt het woord voor en ook in Twente. Daar staat in een verhaal uit een bundel van de oud-hoofdredacteur van de Twentse Courant Bernard Plegt (“Oet et oale doarp”, Enschede 1972) het volgende: “Mer Trui waarden em wal, dat he gen ongemak in de hoed kreeg, want n dokter har eer waarschouwd dat t lambendige levven der van kon afhangen.” In beide gevallen hebben we hier te maken met het Duitse bijwoord ‘lebendig’. In het Nedersaksische dialect van het Sauerland komt het in de 19e eeuw ook voor (“Ick möchte soo lambendig in dat Hiemelreik rinterspazäiern”, uit: Peter Bürger, Sauerländische Mundart-Anthologie: Plattdeutsche Prosa 1807 – 1889).
Boezewind geeft telkens aan het begin van een nieuwe week de oplossing van het raadsel van de week ervóór. In het geval van ‘lambendige’ kon worden gekozen uit “a. kleinzerig zijn b. rechtvaardigen c. woekerwinsten maken (Liemers)”. Als juiste antwoord werd gegeven: “woekerwinsten maken”. Moeten we denken aan zinnen als “Zörgaanbieders in de regio hemme gelambendigd bi-j de uutvoering van de ni-je zörgwet.”? De Boezewinders gaven geen toelichting. Ze leken van het pad af.

>>> Dialectpagina

Tekst: Antoon Berentsen

Deel deze pagina